kies de juiste zin.
Klik op het vraagteken dat voor het juiste antwoord staat.
in de struik hangt een web.
in het web zit een dier.
..................................
- het is een spin.
- het dier blaft.
- het is een rat.
ik pak een stokje.
ik duw een beetje tegen het web aan.
..................................
- de spin kruipt in een hoekje.
- wat regent het hard.
- ik speel met mijn hond.
de spin denkt, dat er een vlieg in zijn web zit.
de spin eet vliegen.
..................................
- dat is zijn voer.
- ik zou ook best willen vliegen.
- de vlieg eet spinnen.
ik duw iets te hard.
het web gaat kapot.
..................................
- nu moet de spin een nieuw web maken.
- mijn fiets is kapot.
- de spin is blij.