Het is herfst.
Je kunt dat ....... aan de bomen.
- zien
- ruiken
- voelen
- horen
Hun takken worden steeds .......
- kaler
- dikker
- groter
- sterker
De bladeren waaien van de takken .......
- af
- toe
- snel
- door
Ze vallen op de .......
- grond
- mos
- zand
- bladeren
De bladeren hebben mooie .......
- kleuren
- vormen
- kleur
- randen
Ik raap twee blaadjes .......
- op
- neer
- af
- weg
....... neem ik mee naar huis.
- Die
- Dat
- Dit
- Wie