Lekkere appels
Aroen ……. appels gekocht.
- heeft
- gaat
- koopt
- lekkere
Hij loopt met de zware tas de ……. uit.
- winkel
- bakkerij
- kamer
- slagerij
Dan hoort hij: Ho, stop! ……. hem tegen!
- Houd
- Pak
- Kom
- Werk
Aroen ziet een paard op ……. afkomen.
- hem
- haar
- de straat
- het huis
Er ……. niemand op.
- zit
- hangt
- staat
- ligt
Aroen springt …….
- opzij
- hoog
- ver
- uit zijn vel
Maar oei…
Daar rollen zijn ……. de tas uit.
- appels
- peren
- sportkleren
- broden
Opeens blijft het paard …….
- staan
- rennen
- lopen
- draven
Het ……. aan de lekkere appels en begint er van te eten.
- snuffelt
- hapt
- bijt
- voelt
Bedankt! Zegt een meisje ……. aan komt lopen.
- dat
- die
- wat
- dit
Maar Aroen kijkt ……. naar zijn appels.
- beteuterd
- blij
- smakelijk
- opgewekt