Vul de juiste werkwoordsvorm in.

Vul alles in en klik dan op "Controleer".

gissen = raden
gisten = rijzen van meel

1. Johan (gissen) vandaag hoe lang het deeg moet (gisten) .

2. Twee dagen geleden (gissen) Johan en zijn moeder hoe het (gisten) deeg zou smaken.

3. (gissen) jij eens hoe (gisten) deeg smaakt.

4. (gisten) het deeg gisteren lang?

5. Al (gissen) naar hoe het zou gaan smaken, lieten zij het deeg een poosje (gisten) .

7. Ben je nu uit (gissen) ?

8. Is het deeg nu uit (gisten) ?

9. De (gissen) kinderen weten echt niet hoe lang het deeg (gisten) heeft.

10 Jullie (gissen) voorlopig nog maar een poosje.