Werkwoorden: persoonsvorm in de tt en vt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp (ev/mv) en op de tijd (tt/vt).

1. Astrid (balen, vt) behoorlijk van haar nederlaag.
2. Jelle en Marion (baden, vt) in het campingmeertje.
3. Hij (vermoorden, tt) me nog eens!
4. Het (verontrusten, tt) je, dat hij er nog niet is, toch?
5. (protesteren, vt) jullie tegen het gebruik van proefdieren?
6. Het transportvliegtuig (storten, vt) kort na het opstijgen neer.
7. De bal (raken, vt) me niet eens!
8. Johan (vervelen, tt) zich.
9. Wie (leiden, tt) deze tocht?
10. De ballerina (dansen, vt) op witte schoentjes.