Spelling: oefening 4a
Welk woord is fout gespeld?
- De montuer repareert mijn auto.
- Mijn broer is een echte smeerpoets.
- De spuitbusdop lag op de grond.
- Het bericht kwam hard aan.
- Ze kwam op het lawai af.
- Op de weerkaart is de onweersbui duidelijk te zien.
- In je schrijfschrift moet je op je netst schrijven.
- Van de prooi bleef niet veel over.
- De schoef van de boot was vastgelopen.
- Uit de vulkaan kwam rook.
- Ik durf vanaf de hoge duikplank te duiken.
- Dat lammetje is zojuist geboren.
- Met oud en niew mag ik opblijven.
- De hele badkamer zat onder de scheerzeep.
- Dat jochie luistert naar niemand.
- Bij de geboorte ging het al mis.
- De kribbe stond in het stroo.
- Lust je nog een kopje koffie?
- Papa snoeit de coniferen.
- Er stond een flinke rij voor de ingang.
- Dat heb ik al hondert keer gezegd.
- Als het mes bot is, moet je het slijpen.
- De toverheks pakte haar bezemsteel.
- Ik houd van beschuit met muisjes.
- Wie is de lijder van jullie elftal?
- Laat het vlees eerst ontdooien.
- Je slaat de spijker op zijn kop!
- De leeuwen grommen tegen elkaar.
- Vanmiddag gaan we brammen plukken in het bos.
- Dat is al eeuwen zo.
- Vlakbij de kerk is een begraafplaats.
- De schoorsteen moet geveegd worden.
- Wat een rotzoi is het hier!
- Van schrik liet de hond de stok los.
- Het vee staat op stal.
- Op een onbewoond eiland is het lekker stil.
- Ze haalde haar schauders op.
- De spoken vlogen door de muur heen.
- We gaan met de auto naar judo.
- Kippen leggen eieren.