Het was een van die herfstochtenden waarop de wereld in een dichte, grijze sluier lag. De mist hing laag tussen de kale bomen en maakte het bos stiller dan stil. Yara en Noor liepen naast elkaar over het smalle pad richting school, hun adem dampend in de koude lucht.
Geen vogel floot. Geen blad bewoog. Er was alleen het zachte tikken van waterdruppels op natte aarde. En opeens een stem, die fluisterde: “Kom dichterbij…”
De zussen hielden hun pas in en keken elkaar aan. “Heb jij dat ook gehoord?” fluisterde Noor. Yara knikte. “Hallo, wi is daar?” riep ze, maar de mist slokte haar woorden op.
De stem vervolgde. “Dichterbij… jullie zijn er bijna.”
Nieuwsgierigheid trok aan hen als een onzichtbaar touw. Ze stapten van het pad af, het bos in. De bomen werden donkerder, hun stammen nat en glimmend. De grond voelde zompig. Telkens als de meiden stilstonden, klonk de stem weer, maar steeds een stukje verderop.
“Misschien heeft iemand hulp nodig,” zei Noor en ze versnelde haar pas. De mist werd dikker, de meiden zagen elkaar nog maar vaag en het pad was al helemaal nergens meer te bekennen. Opnieuw klonk de stem: “Noor… weet je nog die dag dat je alleen achterbleef? Niemand kwam terug, hè?” Noor verstijfde. “Hoe… hoe weet hij dat?” stamelde ze.
Yara trok aan haar arm. “Het weet niks. Het doet alsof.”
Maar ‘het’ fluisterde: “Yara… je kunt niet iedereen redden. Met Tamara ging het ook mis, dat weet je nog wel.” Het voelde alsof de woorden Yara’s lichaam binnendrongen, precies richting die plek waar ze altijd pijn voelde. Haar hart bonsde.
“Nog één stap, meisjes…” klonk de stem. Noors ogen werden glazig. Ze zette een stap vooruit. “We moeten gewoon gaan kijken.” Haar stem klonk vreemd en leeg. Yara greep haar vast. “Nee! Je weet toch wat opa altijd zei? Niet elke stem wil je helpen. Sommige stemmen willen dat je verdwaalt of dat je vergeet wie je bent.”
Noor knipperde met haar ogen, alsof ze ontwaakte. “Je hebt gelijk, Yaar. Laten we gaan.”
Heel in de verte klonk de doffe slag van de kerkklok. Die richting gingen ze op, vastberaden. De stem riep nog één keer, lang en slepend: “Jullie gaan de verkeerde kant op, kom terug…” Maar ze liepen door, hand in hand, tot de mist oploste en het hek van de school verscheen.
Nog één keer keken ze om. Het bos was weer stil. Eigenaardig stil.