A. Vul het goede woord in.Kies uit: daarom, hoewel, maar, namelijk, o.a. , zoals.Je mag elk woord maar één keer gebruiken.
1. Ik houd niet van pesten.
doe ik niet mee.
2. Ik ben in verscheidene landen geweest,
in Nepal.
3.
het flink regende, deed Ina geen regenjas aan.
4. Als je elke dag veel frisdrank drinkt,
cola en sinas, word je dik.
5. De ventilator werkt niet. De stekker zit
niet in het stopcontact
6. Levi heeft een grote moedervlek op zijn neus,
daar schaamt hij zich niet voor.
B. Vul het goede woord in.Kies uit: bijvoorbeeld, echter, omdat, toch, want.Je mag elk woord maar één keer gebruiken.
7. We gaan niet naar de bioscoop,
er geen kinderfilms draaien.
8. Heb jij dat gehad? Jij bent
niet jarig?
9. Je mag verschillende materialen gebruiken,
wol en karton.
10. Je kunt vandaag beter niet de zee in gaan,
er zijn veel kwallen.
11. Ik voel me niet helemaal fit. Ik wil
wel naar het feestje.