Een reden geeft aan: waarom
Klik op het vraagteken dat voor het juiste antwoord staat.
Hoe zeg je het?
- Maandag kan ik niet schaken, omdat ik dan op mijn broertje moet passen.
- Ik kan maandag niet schaken, want ik dan op mijn broertje moet passen.
- Ik kan maandag niet schaken. Namelijk ik moet dan op mijn broertje passen.
- Maandag moet ik op mijn broertje passen. Dan kan ik daarom niet schaken.
Hoe zeg je het?
- Ik kan maandag niet schaken, want dan moet ik op mijn broertje passen.
- Maandag kan ik niet schaken, omdat ik moet dan op mijn broertje passen.
- Ik kan maandag niet schaken. Namelijk moet ik dan op mijn broertje passen.
- Maandag moet ik op mijn broertje passen. Dan kan ik daarom niet schaken.
Hoe zeg je het?
- Ik kan maandag niet schaken. Ik moet dan namelijk op mijn broertje passen.
- Maandag kan ik niet schaken, omdat ik moet dan op mijn broertje passen.
- Ik kan maandag niet schaken, want ik dan op mijn broertje moet passen.
- Maandag moet ik op mijn broertje passen. Dan kan ik daarom niet schaken.
Hoe zeg je het?
- Maandag moet ik op mijn broertje passen. Daarom kan ik dan niet schaken.
- Maandag kan ik niet schaken, omdat ik moet dan op mijn broertje passen.
- Ik kan maandag niet schaken, want ik dan op mijn broertje moet passen.
- Ik kan maandag niet schaken. Namelijk moet ik dan op mijn broertje passen
Hoe zeg je het?
Tip: het woord immers kun je in een zin op dezelfde plaats zetten als het woord namelijk.
- Ik kan maandag niet schaken. Ik moet dan immers op mijn broertje passen.
- Maandag kan ik niet schaken, immers ik dan op mijn broertje moet passen.
- Ik kan maandag niet schaken, ik dan immers op mijn broertje moet passen.
- Ik kan maandag niet schaken. Immers ik dan moet op mijn broertje passen