>
Een reden geeft aan: waarom
Vul het goede woord in.
Kies uit: daarom, namelijk, omdat, want.
1. Maandag kan ik niet schaken,
ik dan op mijn broertje moet passen.
2. Ik kan maandag niet schaken,
dan moet ik op mijn broertje passen.
3. Ik kan maandag niet schaken. Ik moet dan
op mijn broertje passen.
4. Maandag moet ik op mijn broertje passen.
kan ik dan niet schaken.
Controleer
Hint
OK