Werkwoorden: ijspret (alle vormen)

Vul alles in en klik dan op "Controleer". Als je hulp nodig hebt, kun je onderaan op "Letter" klikken (zo vaak als het nodig is).
1. Vanmorgen ben ik vroeg (opstaan) .
2. Het had al een paar dagen achter elkaar (vriezen) .
3. Van de buurvrouw (vernemen) ik, dat er vandaag schaatswedstrijden (zullen) plaatsvinden.
4. Ik pakte mijn (invetten) schaatsen en (opzoeken) mijn vriend Gerrit op.
5. Samen (lopen) we naar de sloot, (verwachten) daar de wedstrijden aan te treffen.
6. Het (verbazen) ons, dat er zo weinig schaatsers (zijn) .
7. "De wedstrijden vinden op de Grote Vaart plaats," (vertellen) een meisje ons.
8. Dus (gaan) we daar maar heen.
9. Op de Grote Vaart (zich bevinden) zich veel schaatsers.
10. Gerrit en ik (kunnen) ons bij een eet- en drinktentje (inschrijven) voor de wedstrijd.
11. Ik had een paar jaar op schaatsles (zitten) , dus ik (verwachten) wel een snelle tijd van mezelf.
12. Helaas (oogsten) ik minder succes dan ik (denken) had.
13. Gerrit daarentegen (weten) de tweede prijs te (bemachtigen) .
14. Met een (lachen) gezicht (trakteren) Gerrit me op een warme chocolademelk.
15. Al (slurpen) keken we naar een schaatsrijder, die zijn kunsten aan de mensen (vertonen) .
16. Tijdens een moeilijke draai (niezen) de man plotseling.
17. Hij (verliezen) zijn evenwicht en (smakken) op het harde ijs.
18. Ik (grinniken) , maar Gerrit zei: "(lachen) niet, joh! Hij (bloeden) !"
19. De linker arm van de man (bloeden) inderdaad, maar was gelukkig niet (breken) .
20. (vermoeien) gingen Gerrit en ik weer huiswaarts.