Werkwoorden (zwak): persoonsvorm in de vt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....

De zinnen staan in de verleden tijd (vt).
1. Rachid (wachten) op zijn zusje.
2. Ik (proberen) vooraan te komen.
3. De kinderen (bellen) aan bij de buurvrouw.
4. Juf (motiveren) de klas voor de opdracht.
5. De spiegels (weerkaatsen) het licht.
6. (maaien) opa het gras zelf?
7. Hans en Onur (ruilen) hun t-shirts om.
8. Celeste (tekenen) een paard met een ruiter erop.
9. (plaatsen) de timmerman en je vader het nieuwe meubel in de hoek?
10. De slang (ratelen) gevaarlijk.