Werkwoorden (zwak): persoonsvorm in de vt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....

De zinnen staan in de verleden tijd (vt).
1. Toen ik jong was, (schaatsen) we hier ook al.
2. Het baasje (stampvoeten) en vertrok.
3. De weerman (voorspellen) regen en onweer.
4. De jongens (pulken) aan hun neus.
5. (verlenen) je wel voorrang aan de auto?
6. Het huis (branden) volledig af.
7. Cas (pakken) zijn biezen.
8. De nummermelder (vermelden) een onbekend nummer.
9. Ik (waarschuwen) haar nog.
10. De stad (breiden) zich snel uit.