Werkwoorden (zwak): persoonsvorm in de vt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....

De zinnen staan in de verleden tijd (vt).
1. Talloze lampions (verlichten) de straten.
2. De wagentjes (botsen) tegen elkaar.
3. Opa en oma (verwennen) ons altijd.
4. Wat (verwachten) jij dan precies?
5. Vader (bereiden) een heerlijk gerecht .
6. De bewoners (vluchten) hun huizen uit.
7. Ruben (betalen) de rekeningen.
8. We (lachen) om niets.
9. Mijn klasgenoten (beschuldigen) me van afkijken.
10. We (dienen) het gerecht op.