Werkwoorden (zwak): persoonsvorm in de vt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....

De zinnen staan in de verleden tijd (vt).
1. De roofvogels (storten) zich op hun prooi.
2. Wat (branden) het vuur goed!
3. Siem (bukken) en raapte een papiertje op.
4. Ik (vertrouwen) het niet helemaal.
5. Amy en Femke (vervelen) zich.
6. De chauffeur (laden) zijn wagen uit.
7. Juf (besteden) er geen aandacht aan.
8. Hij (verkeren) in moeilijke omstandigheden.
9. Agenten (scheiden) de vechtende groepen.
10. Het (misten) al de hele dag.