Werkwoorden (zwak): persoonsvorm in de vt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....

De zinnen staan in de verleden tijd (vt).
1. We (klappertanden) van de kou.
2. Mijn vader (verzamelen) vroeger suikerzakjes.
3. De zeemeeuw (voeden) haar jongen met vis.
4. De kinderen (gehoorzamen) niet.
5. Waarom (bekommeren) Suus zich niet om haar werk?
6. (gooien) jij gisteren de bal door het raam?
7. Wij (vermoeden) al dat zij de dader was.
8. De gids (leiden) ons door het kasteel.
9. De puppy's (keffen) opgewekt.
10. De kok (braden) het geschoten wild.