Werkwoorden: persoonsvorm (zwak en sterk)



Vul de persoonsvorm in.

1. De bladeren (verkleuren) al, terwijl het nog niet eens herfst was.
2. Het vochtige hout (branden, tt) slecht.
3. Ruben (gooien) de vaas gisteren expres om.
4. De helikopter (landen, vt) op het dak van het ziekenhuis.
5. We (drinken) straks gezellig een kopje thee.
6. De meiden (fietsen, vt) naar de hockeyclub.
7. Deze trein (remmen, tt) snel, zeg.
8. De vogeltjes (kwetteren) gistermiddag aan een stuk door.
9. Ik (peinzen, vt) er maar niet te lang over.
10. Jesse (fluiten) een paar minuten geleden nog naar je.