Werkwoorden: persoonsvorm (zwak en sterk)



Vul de persoonsvorm in.

1. Kijk, daar (bewegen) iets!
2. De kinderen (delen, vt) de kauwgomballen.
3. Ik (beven) van angst, toen ik het monster zag.
4. (proberen) eens of dat lukt.
5. Ik (vermoeden) al, dat het een latertje zou worden.
6. Opa en oma (huren) fietsen, toen ze een weekendje weg waren.
7. Olga (bonzen) op de deur, maar niemand deed open.
8. Hij (verhuizen) nu al voor de vierde keer.
9. Je (vinden, tt) het geen goed idee, zie ik.
10. De apen (klauteren) de boom in en bleven daar een poosje zitten.