Werkwoorden: persoonsvorm (zwak en sterk)



Vul de persoonsvorm in.
Aandachtspunten:
- zwak/sterk;
- je/jij voor of achter de PV?


1. We (proeven) alvast van de taart, toen deze een half uurtje uit de oven was.
2. Hans (ontwijken) de bal, die naar hem toegegooid werd.
3. Joke, (vermoeden) jij ook dat er iets niet klopt?
4. De afgevallen bladeren (drijven, vt) op de sloot.
5. Ik (graven) een kuil en verstop daar de schatkaart in.
6. Papa en mama (stoffen) toen de kamer van oma.
7. Het (plenzen) gisteren van de regen.
8. Je (wieden) het onkruid later pas, begrijp ik?
9. Het arme beestje (lijden, vt) veel pijn.
10. Het (vriezen) nu drie graden.