Werkwoorden: persoonsvorm in de tt en vt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp (ev/mv) en op de tijd (tt/vt).

1. Hij (besteden, tt) al zijn zakgeld aan chocola.
2. Ik (melden, vt) het aan de scheidsrechter.
3. Patrick en zijn broer (bedekken, vt) de restanten van het vuur.
4. (barsten, vt) Melanie in tranen uit, toen ze het hoorde?
5. Helikopters (cirkelen, vt) boven de rampplek.
6. Die wedstrijd (eindigen, tt) hopelijk in gelijkspel.
7. Job (frituren, tt) bitterballen.
8. De dief (grissen, vt) de sieraden weg.
9. Het gezelschap (feesten, vt) tot diep in de nacht.
10. Je (vinden, tt) haar toch wel aardig?