Werkwoorden: persoonsvorm in de tt
Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....
De zinnen staan in de
tegenwoordige tijd (tt).
1. Ik (rennen)
naar de bal.
2. Livia (denken)
goed na.
3. We (springen)
een gat in de lucht.
4. Hij (rijden)
naar huis.
5. Ine (graven)
een kuil.
6. Erik (worden)
later timmerman.
7. Jullie (eten)
iets lekkers.
8. De meester (spreken)
duidelijk.
9. De juf (worden)
verrast.
10. Je (schrijven)
mooi!
Check
OK