Werkwoorden: persoonsvorm in de tt
Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....
De zinnen staan in de
tegenwoordige tijd (tt)
.
1. (geloven)
jij dat?
2. Livia (denken)
dat ze het weet.
3. We (springen)
een gat in de lucht!
4. Hij (beelden)
een pianist uit.
5. Je (graven)
een diepe kuil, zie ik.
6. Ingrid (worden)
beloond met een oorkonde.
7. Jullie (eten)
te vaak vette patat.
8. De meester (spreken)
duidelijk.
9. De juf (worden)
verrast.
10. Wat (schrijven)
je op?
Controleer
Hint
OK