Werkwoorden: persoonsvorm in de tt
Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....
De zinnen staan in de
tegenwoordige tijd (tt)
.
1. Het jongetje (spelen)
[?]
in de zandbak.
2. De kinderen (zwemmen)
[?]
in het koude water.
3. Je (wandelen)
[?]
daar niet graag, he?
4. (nemen)
[?]
je liever de andere weg?
5. Mijn zus (redden)
[?]
het wel dit schooljaar.
6. Het elftal (spelen)
[?]
vandaag thuis.
7. Ank en Anja (gooien)
[?]
de bal naar elkaar over.
8. Mijn nieuwe Ajax-vlag (hangen)
[?]
mooi aan de muur.
9. Jesse (worden)
[?]
bijna 10.
10. (geven)
[?]
je dat zomaar weg?
Controleer
Hint
OK