Werkwoorden: persoonsvorm in de tt



Vul de persoonsvorm in. Let daarbij goed op het onderwerp: wie/wat is er aan het ....

De zinnen staan in de tegenwoordige tijd (tt).
1. De ouders van Maud (pakken) de spullen in.
2. Thijs (denken) aan zijn verjaardagsfeestje.
3. (staan) jullie hier eigenlijk al lang?
4. Isabel (kleuren) haar tekening in.
5. (versturen) je het pakje straks?
6. Het onweer (barsten) zo los!
7. Waar (halen) jullie die zoete peren vandaan?
8. Dat beest (schreeuwen) altijd.
9. De hond (kluiven) op het bot.
10. Ik (houden) niet zo van spruitjes.