Werkwoordsvormen door elkaar: persoonsvorm, voltooid deelwoord, heel werkwoord

1. Gisteren (begeleiden) ik mijn oma naar het ziekenhuis.
2. Wanneer (geven, tt) je het geleende boek terug?
3. Professor Psori (ontwikkelen) momenteel een speciaal vaccin.
4. Ik heb behoorlijk met je (meeleven) .
5. Gewoontes zijn niet eenvoudig te (veranderen) .
6. Daarover heb ik me wel (verbazen) .
7. Zij (belanden, tt) nog eens in de goot.
8. Het schuurtje (branden) toen tot de grond toe af.
9. Waarom (worden, tt) je zo vrolijk van dat liedje?
10. Het kristal (glinsteren) mooi, als het in het licht staat.
11. Hoe lang willen jullie daar (verblijven) ?
12. Wij (wachten) een halfuur en zijn toen maar gegaan.
13. De A4'tjes (kleven) in de vorige les allemaal aan tafel vast.
14. Ik denk dat het voedsel (bederven) was.
15. De zieke (genezen, vt) wonderbaarlijk snel.