Werkwoordsvormen door elkaar: persoonsvorm, voltooid deelwoord, heel werkwoord

1. We staan te (trappelen) van ongeduld.
2. Wat (vinden) jij daar nou van?
3. Twee kinderen uit mijn klas (hoeven) destijds niet mee te doen.
4. Anne (staren) nu al zeker een uur naar buiten.
5. Hij is snel op zijn tenen (trappen) .
6. Ik heb haar ooit (geloven) , maar nu geloof ik haar niet meer.
7. Ik heb er nog net op tijd een stokje voor kunnen (steken) .
8. Waarom (bedroeven) het je nu?
9. Zoiets (gebeuren) tegenwoordig dagelijks.
10. Hebben we misschien nog iets over het hoofd (zien) ?
11. Zijn jullie een stukje (opschuiven) ?
12. Iemand (redden) kan een heldendaad zijn.
13. Victor (winden) zich vandaag de dag niet snel meer op.
15. Heeft de hond echt de hele nacht door (blaffen) ?