Werkwoordsvormen door elkaar: persoonsvorm, voltooid deelwoord, heel werkwoord

1. Heb je iets aan de opstelling (veranderen) ?
2. Mevrouw Schroot-Hamer (leiden) de vergadering morgen.
3. Ga jij de envelop (openen) ?
4. Inge (verblinden) me, toen ik verliefd was.
5. Waar zal dat toe (leiden) ?
6. Dat (veranderen) op dit moment weinig aan de situatie.
7. Laat je niet (verblinden) door al het goud.
8. We hebben de deur voor de gasten (openen) .
9. Door het felle licht was ik korte tijd (verblinden) .
10. Ze wordt door een fysiotherapeut (begeleiden) .
11. Mevrouw Kistenmaker gaat het bal (openen) .
12. De verkeerssituatie zal spoedig (veranderen) .