Persoonsvorm en heel werkwoord

Vul de persoonsvorm (tegenwoordige tijd) en het hele werkwoord in.


1. Ik (kunnen) het niet (lezen) .


2. Hij (zien) het (gebeuren) .


3. Waarom (willen) je het niet (zeggen) ?


4. Alex (gaan) (voetballen) .


5. Zo (blijven) het waarschijnlijk niet (plakken) .


6. Morgen (gaan) we pizza (eten) .


7. Binnenkort (zullen) de bladeren van de bomen (vallen) .


8. Christina (kunnen) goed (rekenen) .


9. Hoe (gaan) je dat (aanpakken) ?


10. Over een halfuur (gaan) we (landen) .