1a. Straks bederft het vlees.
1b. Gisteren het vlees.

2a. Straks bedriegt hij mij.
2b. Gisteren hij mij.

3a. Straks begint het feest.
3b. Gisteren het feest.

4a. Straks berg ik het op.
4b. Gisteren ik het op.

5a. Straks beveel ik je daarmee te stoppen.
5b. Gisteren ik je daarmee te stoppen.

6a. Straks bezwijkt hij aan de hersenbloeding.
6b. Gisteren hij aan de hersenbloeding.

7a. Straks bid ik in de kerk.
7b. Gisteren ik in de kerk.

8a. Straks bied ik op dat kunstwerk.
8b. Gisteren ik op dat kunstwerk.

9a. Straks bijt de hond.
9b. Gisteren de hond.