1a. Straks roept hij zijn vriend.
1b. Gisteren hij zijn vriend.

2a. Straks mag hij naar de bioscoop.
2b. Gisteren hij naar de bioscoop.

3a. Straks prijst hij zijn grote broer.
3b. Gisteren hij zijn grote broer.

4a. Straks rijdt hij tegen een lantaarnpaal.
4b. Gisteren hij tegen een lantaarnpaal.

5a. Straks rijst het deeg.
5b. Gisteren het deeg.

6a. Straks ruikt hij naar modder.
6b. Gisteren hij naar modder.

7a. Straks scheldt hij de buurman uit.
7b. Gisteren hij de buurman uit.

8a. Straks schendt hij onze afspraken.
8b. Gisteren hij onze afspraken.

9a. Straks schenkt hij limonade in.
9b. Gisteren hij limonade in.