Woordenschat: Eigenschappen (3)

Oefening 3: vul het juiste begrip in.

Vul alles in en klik dan op 'Controleer'.
Kies uit:
gereserveerd, impulsief, behoedzaam, gedegen, vastberaden, achterdochtig, wrokkig, opdringerig, wispelturig, nonchalant.

1. Hij liep over het dunne ijs naar de overkant.
2. Als zij er is, trekt ze alle aandacht; ik vind haar .
3. Hans vertrouwt het zaakje niet; hij is .
4. Sanne heeft de presentatie voorbereid.
5. Hij vergeet regelmatig zijn afspraken; daarin is hij .
6. Mijn baas is : de ene dag wil hij het zus en de andere dag weer zo.
7. Onze meester is : hij laat weinig over zichzelf los.
8. Ze is jegens hen die het beter hebben.
9. Het besluit lijkt genomen te zijn, waardoor we nu met de gebakken peren zitten.
10. De gemeente is de verkeersveiligheid te verbeteren.