Nederlands - Beeldspraak (stijlfiguren)

Oefening 1

Oefening 2

Je lichter of zwaarder uitdrukken

Extra nadruk geven

Aan het denken zetten, grappig overkomen

Theorie

Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik, bijvoorbeeld bedoeld om de aandacht van de lezer te trekken. 

We onderscheiden verschillende soorten beeldspraak:

   A. de vergelijking;

   B. de metafoor (waaronder: personificatie en synesthesie);

   C. de metonymia (of:metonymie).

 

A. Een vergelijking is meestal te herkennen aan de woorden 'als' en 'net'. Hij is zo rood als een kreeft. Ze is net (als) een nachtegaal. Ook bij de woorden 'van een' kun je denken aan een vergelijking: hij is een beer van een vent.

 

B. Bij een metafoor zijn de woorden 'als' of 'van een' weggelaten. Wel worden er twee dingen die op elkaar lijken, vergeleken: "Het is hier een zwijnenstal!" roept moeder, als ze Claires kamer ziet.

Een personificatie is een speciaal soort metafoor. Aan levenloze zaken (dingen) wordt een menselijke eigenschap toegekend: de oude auto kwam hoestend en proestend op gang. 

Synesthesie is ook een speciaal soort metafoor. Bij synesthesie worden zintuigen vermengd: "Ik houd niet van al die schreeuwende kleuren." (horen en zien worden vermengd).

 

C. Bij een metonymie worden twee dingen met elkaar vergeleken, die niet op elkaar lijken. Er zijn 8 veel voorkomende metonymieën:

    1. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt het materiaal: "Het vriest flink, dus ik heb mijn ijzers alvast maar tevoorschijn gehaald."

    2. Je bedoelt de inhoud, maar noemt het voorwerp: "Zullen we een blikje kopen?"

    3. Je bedoelt het voorwerp, maar noemt de maker: "Ik heb thuis een originele Herman Brood aan de muur hangen."

    4. Je bedoelt het geheel, maar noemt het deel: "Die snor deelt de ene na de andere bekeuring uit!"

    5. Je bedoelt het deel, maar noemt het geheel: "Nederland heeft gelukkig  van Duitsland gewonnen!"

    6. Je bedoelt het meervoud, maar noemt het enkelvoud: "De vrouw gebruikt vaker make-up dan de man."

    7. Je bedoelt het bezit, maar noemt de bezitter: "De buren hebben lekkage." (Je bedoelt dat het huis van de buren lekt.)

    8. Je bedoelt een groep, maar noemt de leider: "Hitler rukte op naar de Russische grens."